Slopen en artikel 2.16 van de Wabo

In de uitspraak van 26 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2161) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitgelaten over de vraag of de omgevingsvergunning voor het slopen van gebouwen in een beschermd stadsgezicht verleend had mogen worden. Artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen (zoals in deze zaak benodigd) geweigerd kan worden indien het bevoegd gezag het aannemelijk vindt dat op de locatie van het te slopen gebouw geen nieuw bouwwerk gebouwd zal worden. Uit deze uitspraak volgt hoe de voorzieningenrechter vindt dat die toets moet plaatsvinden.

Het geschil dat aan de voorzieningenrechter is voorgelegd betreft het volgende. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: het college) heeft een vergunning verleend voor het slopen van een aantal oude schoolgebouwen (eigendom van de gemeente) in een beschermd stadsgezicht om op die plaats een tijdelijk parkeerterrein te realiseren. Volgens verzoeker is het aannemelijk dat op de slooplocatie geen nieuwe bouwwerken zullen worden opgericht waardoor de aanvraag voor de activiteit slopen (ex artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) geweigerd had moeten worden.

Het bezwaar en beroep van verzoeker is ongegrond verklaard. Verzoeker probeert om hangende de hogerberoepsprocedure te voorkomen dat de vergunninghouder gebruik maakt van zijn omgevingsvergunning door aan de voorzieningenrechter te verzoeken om het besluit te schorsen Verzoeker bestrijdt onder andere dat door het college een deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.

Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 2.16 van de Wabo het college niet verplicht een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit slopen te weigeren indien het aannemelijk is dat op de locatie van een te slopen gebouw niet een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd, maar dat dit een bevoegdheid is waarbij het college alle betrokken belangen dient af te wegen. Eveneens volgt uit onderhavig artikel volgens de Afdeling niet dat een dergelijke omgevingsvergunning enkel mag worden verleend indien de sloop van de gebouwen noodzakelijk is of dat het belang bij het niet ontstaan van een open plek zwaarder weegt.

In het kader van artikel 2.16 van de Wabo bekijkt de voorzieningenrechter vervolgens, als voorlopig rechtmatigheidsoordeel, of het college een juiste belangenafweging heeft gemaakt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de realisatie van een tijdelijk parkeerterrein door het college in dit geval van groter belang kan worden geacht dan het tegengaan van een open plek tussen bebouwing. Dat een tijdelijk parkeerterrein niet noodzakelijk is, doet aan het voorgaande niet af omdat het college aannemelijk heeft gemaakt wegens de parkeerdruk rondom de aanpalende locatie een behoefte aan parkeerplaatsen bestaat. Kort gezegd heeft het college volgens de voorzieningenrechter een deugdelijke belangafweging gemaakt en de aanvraag om omgevingsvergunning op grond van artikel 2.16 van de Wabo terecht kunnen verlenen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen. Dit betekent dat vergunninghouder, voor eigen rekening en risico, kan starten met de sloop van de gebouwen.

Al met al een heldere uitspraak, die aangeeft hoe de voorzieningenrechter artikel 2.16 van de Wabo toetst. Of de Afdeling in de bodemprocedure hetzelfde zal oordelen blijft altijd de vraag. Wij houden de uitspraak voor u in de gaten!

Catch Legal

Mocht u vragen hebben, bijvoorbeeld met betrekking tot het slopen van een bouwwerk, neem dan gerust contact op met een van onze bestuursrechtjuristen.

 

Interessant artikel?

Deel op facebook
Deel op Twitter
Deel op Linkdin
Deel via mail

Gerelateerde berichten

Catch Legal